Casus

Uit de beschikking van een recente zaak blijkt duidelijk dat rechtbanken bij verzoeken om vervangende toestemming voor verhuizing met een minderjarige zeer strenge maatstaven hanteren. De noodzaak om te verhuizen moet heel concreet en dwingend worden aangetoond, waarbij persoonlijke wensen van de verzoekers onvoldoende grond vormen voor een verhuizing die ingrijpende gevolgen heeft voor het kind. De rechtbank weegt altijd zorgvuldig specifieke omstandigheden af, zoals de continuïteit van bestaande hulpverlening, de mate waarin het kind geworteld is in zijn huidige omgeving, en het risico op verwatering van belangrijke contacten vanwege toegenomen afstand.

Deze zaak betrof een geschil tussen twee voormalige partners die gezamenlijk voogd waren over een 11-jarige minderjarige. De wederpartij en de man hadden enige tijd een affectieve relatie gehad en waren in november 2018 door de rechtbank Amsterdam gezamenlijk tot voogd benoemd over de minderjarige, die als baby bij hen was komen wonen. Na het beëindigen van hun relatie ontstond eerst een zorgregeling waarbij de minderjarige afwisselend bij beide vaders verbleef, maar vanaf maart 2023 woonde zij volledig bij de wederpartij in Amsterdam.

De wederpartij was in 2020 een nieuwe relatie aangegaan met zijn huidige echtgenoot, met wie hij was gehuwd. Deze echtgenoot woonde in een gemeente onder Enschede. De wederpartij verzocht de rechtbank om vervangende toestemming voor verhuizing naar Enschede met de minderjarige, omdat de man hiermee niet instemde. Het verzoek omvatte toestemming om de school van de minderjarige te wijzigen naar een school in Enschede en haar daar in te schrijven voor onderwijs en buitenschoolse opvang.

Standpunten Partijen

De wederpartij beargumenteerde dat de verhuizing in het belang van de minderjarige zou zijn. Hij stelde dat het meisje zou zijn gediagnosticeerd met ADHD en baat zou hebben bij een rustigere omgeving en kleinere klassen in een landelijke omgeving. De wederpartij wilde samenwonen met zijn echtgenoot, die vanwege zijn werk en toekomstige mantelzorg voor zijn bejaarde ouders niet naar Amsterdam kon verhuizen. Hij beweerde dat de minderjarige de omgeving in het oosten van Nederland inmiddels goed kende door weekendbezoeken en er zelf ook graag wilde wonen. De wederpartij bood aan zijn Amsterdamse woning aan te houden om contact tussen de minderjarige en de man te faciliteren en beloofde dat de bestaande zorgregeling met de biologische ouders ongewijzigd zou blijven.

De man verzette zich tegen de verhuizing en diende tevens een zelfstandig verzoek in om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen. Hij stelde dat de wederpartij onvoldoende had aangetoond dat er een noodzaak bestond voor de verhuizing en dat de wens van de wederpartij en zijn echtgenoot daarvoor ontoereikend was. De man betwistte de ADHD-diagnose en argumenteerde dat een verhuizing de bestaande contacten met familie, biologische ouders en hulpverlening zou schaden. Hij wees erop dat het meisje geworteld was in Amsterdam, waar zij werd geboren en getogen, en dat de lopende hulptrajecten zouden worden afgebroken, wat niet in haar belang was.

De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde de rechtbank om de wederpartij toestemming te verlenen voor de verhuizing, omdat hij de primaire verzorger was en omdat een verhuizing na de zomervakantie goed zou uitkomen voor de schoolstart van de minderjarige.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank Amsterdam wees het verzoek van de wederpartij af en bepaalde dat een verhuizing niet in het belang van de minderjarige was. In haar uitgebreide motivering ging de rechtbank voorbij aan het advies van de Raad en oordeelde dat de belangen van het kind zwaarder wogen dan de wens van de wederpartij om samen te wonen met zijn echtgenoot.

De rechtbank overwoog dat de minderjarige geworteld was in Amsterdam en dat een verhuizing naar verwachting zou leiden tot verminderd contact met belangrijke personen in haar leven, waaronder de man, haar biologische ouders, stiefzusjes en pleegbroer. De rechters vreesden dat het meisje na verhuizing steeds meer gericht zou worden op haar nieuwe woonomgeving en minder naar Amsterdam zou willen afreizen, waardoor bestaande contacten zouden verwateren.

Cruciaal in de beoordeling was dat de rechtbank vaststelde dat de noodzaak voor verhuizing voornamelijk gebaseerd was op de wens van de wederpartij om samen te wonen met zijn echtgenoot, terwijl niet was gebleken dat dit onmogelijk was in de regio Amsterdam. De rechtbank achtte mogelijke toekomstige mantelzorg geen zwaarwegend argument en een onzekere toekomstige gebeurtenis.

Daarnaast benadrukte de rechtbank het belang van continuïteit in de hulpverlening. De minderjarige had net gesprekken gestart bij een kindbehartiger en het traject bij de hulpverlening was nog niet afgerond. Een verhuizing zou deze belangrijke behandelingen onderbreken op een moment dat herstel van de situatie werd nagestreefd.

De rechtbank stelde vast dat de onderlinge communicatie tussen de vaders moeizaam verliep en dat een verhuizing hierin dit nog verder zou verslechteren. De rechtbank achtte het van groot belang dat beide vaders zouden gaan werken aan de onderliggende problematiek onder begeleiding van hulpverlening.